info-steel-34
63 Verbindingen in staal Vraag: Wij zijn bezig met de uitvoering van een wandelpromenade. Volgens het lastenboek moeten de gebruikte platen ingedeeld worden volgens een Z- classificering (NBN EN 1993-1-10). Dus als er een boutverbinding is met kop- platen moeten deze platen hiervoor een classificatie verkrijgen. De vraag is of deze classificatie voor elk type van verbinding toegepast moet worden? Stel dat het een zuivere afschuifverbinding is, moeten de platen dan een Z klasse hebben? Er treden dan toch geen trekkrachten op op de lassen. En wat bij een momentverbinding? Als ik de norm toepas op platen moet elke plaat altijd minstens een Z-klasse hebben = Z15. Want elke plaat heeft een dikte dus Zc = 2 (min). Ik denk echter niet dat deze Z-classificatie op platen bij een industriebouw toegepast wordt, dus dan zou het grootste deel van de industriebouwen niet volgens de norm gebouwd zijn. Graag had ik geweten of er een verduidelijking is waar er een Z-classificatie nodig is en bij welk type verbinding? Antwoord: De norm EN1993-1-10 is van toepassing voor ‘gebouwen’ in staal. De EN 10164 is van toepassing voor ‘alle’ staalconstructies, er wordt naar de- ze norm in de EN 1993-1-10 als basis verwezen. Een wandelpromenade wordt als een brug of een kunstwerk beschouwd en wordt dus ondergebracht bij ‘alle’ staalstructuren en daarvoor wordt ook de controle algemener, trouwens het toezichthoudende bestuur kan ook andere accenten leggen. Bij de keuze van de kwaliteit van het staal moet steeds worden nagegaan of ‘lamellaire scheurvorming’ zich tijdens het productieproces kan voordoen. Dus in principe dient voor elke verbinding de Z-controle uitgevoerd te worden, zoals beschreven in de bijlage. Het laagste cijfer staat bij Z15, dat in het rech- terlid van het criterium (3.1) voor de controle moet worden vermeld. - Voor zuivere afschuiving is er inderdaad geen gevaar voor lamellaire scheurvorming, dus de Z15 voldoet, de norm zegt zelfs dat er geen controle noodzakelijk is. - Bij een momentverbinding met kopplaat is het enkel de getrokken las, die aan controle moet worden onderworpen, zoals wordt aangetoond in het door u gegeven voorbeeld is er ruim aan het criterium (3.1) voldaan, dus de Z15-kwaliteit voldoet. - Of deze controle voor alle verbindingen noodzakelijk is? Volgens onze erva- ring is dat in de praktijk voor gebouwen niet het geval, bij de bruggenbouw is dat wel het geval. De reden is, de verhouding van de vaste- en mobiele lasten ligt bij gebouwen en bruggen verschillend, de lasten worden bij brugconstructies ook meer geconcentreerd en er dient rekening te worden gehouden met vermoeiing, daardoor worden de plaatdiktes van de kop- platen bij bruggen ook veel dikker en worden de waarden in het linkerlid van het criterium ook hoger, om deze evidente redenen heeft lamellaire scheurvorming meer kans zich bij brugconstructies voor te doen. Assemblages en acier Question : Nous travaillons à la réalisation d’une plate-forme de promenade. Selon le cahier des charges, les plats en acier utilisés doivent être classés selon une classification Z (NBN EN 1993-1-10). Donc, en cas d’assemblage boulonné avec des plaques d’about, ces plaques doivent obtenir une classification. La question est : cette classification doit-elle être appliquée pour tout type d’assemblage ? Imaginons qu’il s’agisse d’un assemblage travaillant uniquement au cisaillement, les plaques doivent-elles avoir une classe Z ? Dans ce cas, il n’y a en effet aucune force de traction sur les soudures. Et qu’en est-il d’un assemblage rigide ? Si j’applique la norme sur les platines, chaque plaque doit au moins avoir une classe Z15. Toute plaque a une épaisseur, donc Zc = 2 (min.) Je ne pense cepen- dant pas que cette classification Z sur les plaques s’applique à une construction industrielle, la majeure partie des constructions industrielles ne seraient donc pas bâties selon la norme. J’aurais voulu savoir s’il est précisé quelque part quand une classification Z est nécessaire et pour quel type d’assemblage. Réponse : La norme EN 1993-1-10 est d’application pour les ‘bâtiments’ en acier. La norme EN 10164 est d’application pour ‘toutes’ les structures en acier, et la norme EN 1993-1-10 renvoie vers cette norme comme base. Une plate-forme de promenade est considérée comme un pont ou comme un ouvrage d’art et trouve donc sa place parmi ‘toutes’ les structures en acier ; pour cette raison, le contrôle est plus général, même si l’autorité de contrôle peut mettre l’accent sur d’autres points. Pour le choix de la qualité de l’acier, il faut toujours vérifier si un ‘décollement lamellaire’ peut survenir au cours du procédé de production. En principe donc, le contrôle Z (ou garantie de striction) doit être effectué pour chaque assemblage, comme décrit dans l’annexe. Le chiffre le plus bas correspond à Z15 et doit être mentionné dans le membre droit du critère (3.1) pour le contrôle. - Pour un assemblage fonctionnant uniquement au cisaillement, il n’y a effectivement aucun risque de décollement lamellaire. La classe de qualité Z15 est donc suffisante; la norme dit même qu’aucun contrôle n’est indis- pensable. - Pour un assemblage rigide avec une plaque d’about, seule la soudure doit être soumise au contrôle ; comme le montre l’exemple que vous donnez, le critère (3.1) est largement satisfait, la qualité Z15 est donc suffisante. - Ce contrôle est-t-il obligatoire pour tous les assemblages ? Selon notre expérience, ce n’est pas le cas en pratique pour les bâtiments, mais bien pour la construction de ponts. La raison est que le rapport entre les charges mobiles et fixes diffère dans les deux cas. Dans les structures de ponts, les charges sont également plus concentrées et il faut tenir compte de la fatigue ; c’est pourquoi les plaques d’about sont bien plus épaisses et que les valeurs du membre gauche du critère sont plus élevées. Pour ces raisons évidentes, le décollement lamellaire est bien plus probable dans le cas d’un pont.
Made with FlippingBook
RkJQdWJsaXNoZXIy MzE2MDY=